Tussendoelen beginnende geletterdheid

Overzicht tussendoelen beginnende geletterdheid

1 . Boekoriëntatie
1. Kinderen begrijpen dat illustraties en tekst samen een verhaal vertellen.
2. Ze weten dat boeken worden gelezen van voor naar achter, bladzijden van boven naar beneden en regels van links naar rechts.
3. Ze weten dat verhalen een opbouw hebben.
4. Ze kunnen aan de hand van de omslag van een boek de inhoud van het boek al enigszins voorspellen.
5. Kinderen weten dat je vragen over een boek kunt stellen. Deze vragen helpen je om goed naar het verhaal te luisteren en te letten op de illustraties.

2. Verhaalbegrip
1. Kinderen begrijpen de taal van voorleesboeken. Ze zijn in staat om conclusies te trekken naar aanleiding van een voorgelezen verhaal. Halverwege kunnen ze voorspellingen doen over het verdere verloop van het verhaal.
2. Kinderen weten dat de meeste verhalen zijn opgebouwd uit een situatieschets en een episode. Een situatieschets geeft informatie over de hoofdpersonen, de plaats en tijd van handeling. In een episode doet zich een bepaald probleem voor dat vervolgens wordt opgelost.
3. Kinderen kunnen een voorgelezen verhaal naspelen terwijl de leerkracht vertelt.
4. Kinderen kunnen een voorgelezen verhaal navertellen, aanvankelijk met steun van illustraties.
5. Kinderen kunnen een voorgelezen verhaal navertellen zonder gebruik te hoeven maken van illustraties.

3. Functies van geschreven taal
1. Kinderen weten dat geschreven taalproducten zoals briefjes, brieven, boeken en tijdschriften een communicatief doel hebben.
2. Kinderen weten dat symbolen zoals logo’s en pictogrammen verwijzen naar taalhandelingen.
3. Kinderen zijn zich bewust van het permanente karakter van geschreven taal.
4. Kinderen weten dat tekenen en tekens produceren mogelijkheden bieden tot communicatie.
5. Kinderen weten wanneer er sprake is van de taalhandelingen ‘lezen’ en ‘schrijven’. Ze kennen het onderscheid tussen ‘lezen’ en ‘schrijven’.

4. Relatie tussen gesproken en geschreven taal
1. Kinderen weten dat gesproken woorden kunnen worden vastgelegd, op papier en met audio/visuele middelen.
2. Kinderen weten dat geschreven woorden kunnen worden uitgesproken.
3. Kinderen kunnen woorden als globale eenheden lezen en schrijven. Voorbeelden: de eigen naam en namen van voor het kind belangrijke personen/dingen, logo’s en merknamen.

5. Taalbewustzijn
1. Kinderen kunnen woorden in zinnen onderscheiden.
2. Kinderen kunnen onderscheid maken tussen de vorm en betekenis van woorden.
3. Kinderen kunnen woorden in klankgroepen verdelen zoals bij kin-der-wa-gen.
4. Kinderen kunnen reageren op en spelen met bepaalde klankpatronen in woorden; eerst door eindrijm (“Pan rijmt op Jan”) en later met behulp van beginrijm (“Kees en Kim beginnen allebei met k”).
5. Kinderen kunnen fonemen als de kleinste klankeenheden in woorden onderscheiden, zoals bij p-e-n.

6. Alfabetisch principe
1. Kinderen ontdekken dat woorden zijn opgebouwd uit klanken en dat letters met die klanken corresponderen en leggen de foneem-grafeemkoppeling.
2. Kinderen kunnen door de foneem-grafeemkoppeling woorden die ze nog niet eerder hebben gezien, lezen en schrijven.

7. Functioneel ‘schrijven‛ en ‘lezen‛
1. Kinderen schrijven functionele teksten, zoals lijstjes, briefjes, opschriften en verhaaltjes.
2. Kinderen lezen zelfstandig prentenboeken en eigen en andermans teksten.

Chat openen
Kan ik je helpen?
Hoi,
Waarmee kan ik je helpen?